Karwij (Carum carvi)
Reeds in de Steentijd werd deze plant, ook wel kummel genoemd, vanwege zijn zaden gebruikt.
Als hij (een boer) het land geëffend heeft, strooit hij toch komijn en karwij, zaait hij tarwe in rijen en gerst in vakken en spelt langs de rand van zijn akker.
(..) Karwij wordt met een roede uitgeklopt. (Jesaja 28:24-27).
Hildegard van Bingen vermeldt in 1200 het kruid als maag-en darmmiddel. Tegenwoordig wordt het daarvoor niet meer gebruikt, maar geteeld voor kruidenlikeuren zoals ‘Kummelschnaps’ en in de keuken voor gebak en brood (Kummelbroodjes).
Met name in Finland, Duitsland en Oostenrijk wordt kummel rijkelijk gebruikt.
Op zware klei, waar het goed gedijt, wordt karwij in Nederlands nog steeds voor de export verbouwd. De plant is overjarig, maar wordt als tweejarige geteeld. Vaak wordt het samen met eenjarige gezaaid. Na de oogst van dit gewas blijft karwij achter op de akker om het jaar daarna de zaden te oogsten na de bloei. Dat is aan het begin van de zomer, waarna de akker opnieuw ingezaaid kan worden met een ander gewas. In de tuin zaait het zichzelf uit en heb je jaarlijks zaden ter beschikking.
Het blad wordt vers gebruikt in salades en soepen, maar laat het niet meekoken want dan verliest het zijn smaak. Met de zaden kun je sauzen en groenten (koolsoorten) op smaak brengen. Karwij heeft een uitgesproken smaak. Combineer het daarom niet met andere kruiden.